Bobby staat op en lijkt alle spieren in zijn kleine lijfje aan te spannen. Schouders naar achteren en borst naar voren. Hij maakt een zacht grommend geluid en trekt zijn gezicht strak zoals ik wel eens doe als ik in de zee heb gezwommen en het zout op mijn huid zit geplakt. Dan gaat hij weer zitten en herhaalt het tafereel zich. Ik bekijk de situatie met argusogen en weet niet zo goed wat ik moet doen. ‘Jij bent aan de beurt om te gooien, Bobby’ zegt Simone lief. Ze rijkt naar zijn schouder om hem naar voren te duwen. Zover komt het niet. Bobby haalt naar haar uit en roep ‘NEE!’. Dat is in ieder geval duidelijk. Simone en ik wisselen een veelbetekenende blik. De andere jongens trekken zich er niet zoveel van aan en bowlen onverstoord verder. Bobby’s plek wordt ingenomen door een ander en het spel gaat door.
Bobby staat op en gaat demonstratief met zijn handen over zijn oren op het trappetje zitten, midden in het Corona-gangpad. Dat hij daarmee allemaal mensen belemmert anderhalve meter afstand te houden, deert hem niet. Als ik voor hem ga zitten, mijn hand op zijn knie leg en vraag of ik iets voor hem kan doen, kijkt hij mij vernietigend aan. ‘NEE!’ Ik druip af als een straathond die te lang bij een terras heeft staan kwijlen en ga tussen Pepijn en Terence op de bank zitten. ‘Ehh, mannen’, begin ik voorzichtig, ’dat wat Bobby doet hè, doet hij dat vaker?’ Ik wijs met mijn hoofd naar Bobby, die dezelfde geforceerde bewegingen als net maakt vanaf zijn positie op de trap. Staan - zitten - staan - zitten - staan - zitten. ‘Ja’,zegt Terence, ‘dat doet hij in de klas ook. Niets om je zorgen om te maken.’ ‘Hij is gewoon blij, mam.’ Valt Pepijn zijn klasgenoot bij en hij knijpt in mijn hand.
‘Hij is gewoon blij’ herhaal ik en ik wrijf over mijn slapen. Dit blijft een lastig ding vind ik. Als Pepijn een kinderfeestje geeft, nodigt hij, logischerwijs, vriendjes uit. Veel van die vriendjes zitten bij hem in de klas of op basketbal en dus zijn ze allemaal op de één of andere manier beschadigd, sommige alleen lichamelijk, anderen hebben een ontwikkelachterstand of gedragsstoornis.
Een paar jaar geleden gingen we voor zijn verjaardag naar een museum. Een van die kids had een behoorlijke mate van ADHD en gebruikte medicijnen. Moeder had hem vlak voordat we weg gingen zijn medicatie gegeven, daarmee zou hij het zeker drie uur moeten kunnen ‘uitzingen’. ‘Als hij zijn medicijnen niet krijgt, gaat hij kinderfilms quoten’, zei ze lachend. Ik lachte schaapachtig mee en kon me daar niets bij voorstellen. We waren nog geen kwartier in het museum toen ik de eerste ‘Hakuna Matata’ hoorde. Eerst zachtjes, later hard terwijl het jongetje in kwestie lachend alle met limonade gevulde bekertjes op tafel omkeerde. Waar Jeroen en ik van verbazing niets konden uitbrengen, haalden zijn klasgenoten inclusief Pepijn, hun schouders op. Bekend gedrag. Niets om je zorgen over te maken.
Toen Pepijn een jaar later wilde gaan survivallen, vond ik het te makkelijk om daar wegens alle voor de hand liggende redenen nee op te zeggen. Het jongetje met de rolstoel werd door Jeroen het survival-terrein over geduwd en was uiteindelijk net zo blij én smerig als de jongetjes die zelf door de modder hadden gerold. Dat bepaalde activiteiten niet werden gedaan omdat de jarige dat fysiek niet aan kon, werd zonder morren geaccepteerd door de rest.
Bobby heeft inmiddels een grote rode koptelefoon op, de receptioniste heeft die van achter,bij de machines, gehaald en doet ook weer mee met bowlen. Het staan-zitten gaat overigens onverminderd door, evenals de gelaatstrekken. Als de heren na het bowlen klaar zitten voor het pannenkoeken bakken, dient het volgende drama zich aan. De koptelefoon is spoorloos. Als ik Bobby vraag waar hij hem heeft achtergelaten, word ik genegeerd. De andere jongetjes schieten me te hulp en proberen Bobby uit te leggen dat de koptelefoon toch echt gevonden moet worden. Ik begin mijn geduld te verliezen. ‘Bobby, die mevrouw heeft de koptelefoon geleend van een monteur en moet hem terug hebben.’ ‘NOU EN! BOEIUHHH!’ roept Bobby. Zijn ogen spugen vuur. Er knapt iets. Ik krijg kortsluiting. ‘Nou moet jij eens even heel goed luisteren, vriend! Deze toon pik ik niet van Pepijn en dus ook niet van jou. Ben je helemaal gek geworden?’ Ik schrik van mijn eigen uithaal. Hij ook. Iets rustiger ga ik verder, ‘Waar ben jij als laatste geweest met die koptelefoon?’ ‘Bij de schoenen.’ Zegt hij en hij kijkt beteuterd naar zijn bord. Als ik terugkom met het goede nieuws dat de koptelefoon terecht is, zit Bobby alweer als vanouds te ‘staan-zitten-staan’ op zijn plek. Simone en ik lijken de enige in het gezelschap te zijn die dit opmerkelijk gedrag vinden, de rest heeft het geaccepteerd. Zij kunnen hem inmiddels ‘lezen’.
Bobby’s moeder beaamt dat ze aan hem ziet dat hij geniet als ze hem komt halen. Als een tolk vertaalt ze zijn schokkerige spierspanningen als enthousiasme en zegt dat als hij boos was geweest we dat écht wel hadden gemerkt. Als ik aangeef dat het wel fijn was geweest als ik op voorhand van de tics en overprikkeling had geweten, zegt ze dat ze dacht dat ik wel wat gewend was. Dat ze hem mij wel toevertrouwde. Dat is fijn om te horen en zeker een compliment maar ook ik moet wennen aan afwijkend gedrag en een korte handleiding is dan prettig. Dan kan ik daarna, net als die kids mijn schouders ophalen en misschien zelfs wel rondje staan- zitten- staan meedoen in de volle overtuiging dat er niets is om me zorgen over te maken. Hakuna Matata.